Lopen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
neutraal
Infinitief
Ik hou van wandelen en lopen in het park.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik loop elke ochtend naar school.
jij / je, u
Jij loopt snel naar de winkel.
hij, zij / ze, het
Zij loopt elke dag vijf kilometer.
wij / we, jullie, zij / ze
Wij lopen graag samen in de natuur.
Verleden tijd
ik
Ik liep gisteren naar het station.
jij / je, u
U liep sneller dan verwacht.
hij, zij / ze, het
Hij liep vroeger elke dag vijf kilometer.
wij / we, jullie, zij / ze
We liepen samen naar de stad.
Voltooid deelwoord
Ik heb vanmorgen naar het park gelopen.
Tegenwoordig deelwoord
Lopend naar de school, zag ik een mooie vogel.
Lopende over het strand voelde ik de wind in mijn haren.
Aanvoegende wijs
Dat hij maar gelukkig lope.
Gebiedende wijs
, jij / je
Loop snel naar huis.
jullie
Loopt rustig naar binnen.