Paren
VerbInfinitief
Ik wil graag leren om te paren.
Tegenwoordig deelwoord
De aanstaande ouders staan parend in de rij.
Ze is parende en lijkt erg gelukkig.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik paar met mijn hond tijdens het spel.
jij / je, u
Jij paart altijd met de beste spelers.
hij, zij / ze, het
Hij paart met zijn zus in het spel.
wij / we, jullie
Wij paren met de nieuwe teams in de competitie.
Verleden tijd
ik
Ik paarde met een sterk team afgelopen seizoen.
jij / je, u
Jij paarde met verschillende tegenstanders in het toernooi.
hij, zij / ze, het
Hij paarde met zijn vriend tijdens het spel.
wij / we, jullie
Wij paarden samen in de finale.
Voltooid deelwoord
De paringen zijn succesvol afgerond.
Aanvoegende wijs
Laat hem paaren, als hij dat wil.
Gebiedende wijs
Paar de juiste stukken samen!
Paart de kaarten goed.