Piepen
VerbInfinitief
Ik wil leren hoe ik kan piepen.
Tegenwoordig deelwoord
De vogel zit piepend op de tak.
De piepende strijkbout is gaan branden.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik piep als ik blij ben.
jij / je, u
Jij piept als een muis.
zij / ze, hij, het
Zij piept altijd als ze verrast is.
wij / we, jullie
Wij piepen samen als we zingen.
Verleden tijd
ik
Ik piepte van blijdschap gisteren.
jij / je, u
Jij piepte als kind vaak.
hij, zij / ze, het
Hij piepte tijdens de film.
wij / we, jullie
Wij piepten allemaal toen we het nieuws hoorden.
Voltooid deelwoord
Hij heeft veel gepiept deze week.
Aanvoegende wijs
Moge je altijd gelukkig piepen.
Gebiedende wijs
jij / je
Piep, en laat iedereen weten dat je er bent!
jullie
Piep, als je iets te zeggen hebt!