Piepen
VerbInfinitief
Ik wil leren piepen.
Tegenwoordig deelwoord
De vogel is piepend in de boom.
De piepende muis was schattig.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik piep wanneer ik blij ben.
jij / je
Jij piept als een klein vogeltje.
u
U piept harder dan verwacht.
hij
Hij piept altijd vrolijk.
zij / ze
Zij piept vaak als ze schrikt.
het
Het piept als het koud is.
wij / we
Wij piepen samen in het koor.
jullie
Jullie piepen met enthousiasme.
Verleden tijd
ik
Ik piepte toen ik me pijn deed.
jij / je
Jij piepte van het lachen.
u
U piepte in de telefoon.
hij
Hij piepte als een kind.
zij / ze
Zij piepte van schrik.
het
Het piepte in de wind.
wij / we
Wij piepten samen van de lol.
jullie
Jullie piepten als gekken.
zij / ze
Zij piepten van lachen.
Voltooid deelwoord
Hij heeft gepiept in het spel.
Aanvoegende wijs
Als iedereen maar piepe!
Gebiedende wijs
Piep harder!
Piept nu!