Pinnen
VerbInfinitief
Ik wil pinnen in deze winkel.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Ik ben momenteel aan het pinnend.
De pinnende persoon koopt iets.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik pin nu mijn kaart.
jij / je
Jij pint met je nieuwe kaart.
u
U pint met de oude kaart.
hij, zij / ze, het
Hij pint met gemak.
wij / we
Wij pinnen altijd als we winkelen.
jullie
Jullie pinnen veel tijdens de vakantie.
Verleden tijd
ik
Ik pinde gisteren voor de lunch.
jij / je
Jij pinde eerder vandaag.
u
U pinde afgelopen week.
hij, zij / ze, het
Zij pinde zonder problemen.
wij / we
Wij pinden altijd bij de markt.
jullie
Jullie pinden daar vaak.
Voltooid deelwoord
Ik heb net gepind.
Aanvoegende wijs
ik
Ik wens dat hij pinne.
Gebiedende wijs
Pin de hoeveelheden goed.
Pint nu je kaart in.