Praten
VerbInfinitief
Ik hou ervan om te praten met vrienden.
Tegenwoordig deelwoord
Zij is pratend met haar collega.
De pratende groep is erg gezellig.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik praat elke dag Nederlands.
jij / je, u
Jij praat duidelijk en verstaanbaar.
hij, zij / ze, het
Hij praat vaak met zijn vrienden.
wij / we
Wij praten over onze vakantieplannen.
jullie
Jullie praten snel vandaag.
Mensen praten graag over hun ervaringen.
Verleden tijd
ik
Ik praatte gisteren met mijn leraar.
jij / je, u
Jij praatte de hele avond.
hij, zij / ze, het
Zij praatte tijdens de vergadering.
wij / we
Wij praatten over het weer.
jullie
Jullie praatten over de nieuwe film.
De kinderen praatten tijdens de les.
Voltooid deelwoord
Hij heeft met zijn vrienden gepraat.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat jij prate tijdens het debat.
Gebiedende wijs
Praat rustig als je zegt wat je denkt.
Examples
Zoek naar iets om over te praten.
tegenwoordige tijd, indicatief