Roepen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Het werkwoord roepen kan zowel letterlijk als figuurlijk gebruikt worden.
Infinitief
Ik wil graag roepen naar mijn vrienden.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik roep de honden.
jij / je, u
Jij roept altijd zo hard!
hij, zij / ze, het
Hij roept om hulp.
wij / we
Wij roepen je als we klaar zijn.
jullie
Jullie roepen het verkeerde nummer!
Verleden tijd
ik
Ik riep hem gisteravond.
jij / je, u
Jij riep het zo hard dat iedereen het hoorde.
hij, zij / ze, het
Zij riep naar de kinderen.
wij / we
Wij riepen jou, maar je kwam niet.
jullie
Jullie riepen vanuit de zaal.
Voltooid deelwoord
Hij heeft de hele tijd geroepen.
Tegenwoordig deelwoord
Roepend ging hij de straat op.
Het roepende kind maakte veel lawaai.
Aanvoegende wijs
Laat het zo zijn dat hij roepe.
Gebiedende wijs
Roep je vrienden naar binnen!
Als het nodig is, roept!