Slapen
VerbInfinitief
Ik houd van slapen.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is slapend op de bank.
De slapende baby is schattig.
Voltooid deelwoord
Ik heb goed geslapen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik slaap elke nacht goed.
jij / je
Jij slaapt altijd lang.
u
U slaapt rustig, toch?
hij
Hij slaapt in de auto.
zij / ze
Zij slaapt als een roos.
het
Het kind slaapt in zijn bed.
wij / we
Wij slapen vroeg.
jullie
Jullie slapen samen in een kamer.
Verleden tijd
ik
Ik sliep heel diep vannacht.
jij / je
Jij sliep gisteren niet goed.
u
U sliep vast wel laat.
hij
Hij sliep tot laat vanmorgen.
zij / ze
Zij sliep al voordat de film begon.
het
Het kindje sliep de hele dag.
wij / we
Wij sliepen in een hotel.
jullie
Jullie sliepen bij vrienden.
Gebiedende wijs
Slaap lekker!
Aanvoegende wijs
Ik zou willen dat jij slape gerust.
Examples
Ik wil slapen omdat ik moe ben.
tegenwoordige tijd, indicatief