Spoelen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Used to describe the action of rinsing or flushing something.
Infinitief
Ik wil gaan spoelen voor de wedstrijd.
Tegenwoordig deelwoord
Ze is de afwas aan het spoelend.
De spoelende tuinman werkt hard vandaag.
Voltooid deelwoord
Hij heeft de vaat gespoeld.
De gespoelde groenten zijn klaar om te koken.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik spoel de borden af.
jij / je
Jij spoelt de vloer heel goed.
u
U spoelt de kleding met veel water.
hij
Hij spoelt zijn handen voordat hij gaat eten.
zij / ze
Zij spoelt het fruit voor het eten.
het
Het spoelt snel weg in de afvoer.
wij / we
Wij spoelen de auto na het rijden.
jullie
Jullie spoelen de soep goed door.
Verleden tijd
ik
Ik spoelde de afwas gisteren.
jij / je
Jij spoelde het oppervlak heel goed.
u
U spoelde de kleren met koud water.
hij
Hij spoelde het oude motorblok.
zij / ze
Zij spoelden de groenten voor het koken.
wij / we
Wij spoelden de tuinslang na gebruik.
jullie
Jullie spoelden de auto gisteren.
Gebiedende wijs
Spoel de borden af na het eten.
Spoelt goed, alsjeblieft!
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat hij spoele voordat het donker wordt.
Examples
Na het sporten spoel ik mijn gezicht met water.
tegenwoordige tijd, indicatief
Hij heeft gespoeld voordat hij naar bed ging.
voltooid deelwoord, indicatief