Storen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
De nuance van dit werkwoord kan zowel negatief als neutraal zijn, afhankelijk van de context.
Infinitief
Ik moet de kinderen niet storen terwijl ze aan het spelen zijn.
Tegenwoordig deelwoord
De muziek is storend tijdens een vergadering.
Dat is een storende factor in dit gesprek.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik stoor vaak anderen met mijn muziek.
jij / je, u
Jij stoort me als je zo luid praat.
hij, zij / ze, het
Het stoort haar niet dat het zo druk is.
wij / we, jullie
Wij storen vaak het verkeer met onze acties.
Verleden tijd
ik
Ik stoorde hem gisteren met mijn vragen.
jij / je, u
Jij stoorde me niet in het verleden.
hij, zij / ze, het
Zij stoorde de les met haar vragen.
wij / we, jullie
Wij stoorden de rust van de buurt.
Voltooid deelwoord
De kinderen zijn al gestoord door het lawaai.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat hij niet te veel zal store.
Gebiedende wijs
jij / je
Stoor me niet, alsjeblieft!
u
Stoor het gesprek niet, alstublieft!