Trappen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
trappen betekent om een beweging te maken met de voeten om iets te duwen of te slaan.
Infinitief
Ik wil graag leren trappen op de fiets.
Tegenwoordig deelwoord
De trappende atleet gaat snel vooruit.
Ik zie hem trappend in het park.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik trap vaak op de rem als ik rijd.
jij / je
Jij trapt de bal precies in het doel.
u
U trapt de bal met precisie.
hij
Hij trapt de trap op naar de tweede verdieping.
zij / ze
Zij trapt elke ochtend op de loopband.
het
Het paard trapt in het zand.
wij / we
Wij trappen samen naar de winkel.
jullie
Jullie trappen te hard in het spel.
Verleden tijd
ik
Ik trapte per ongeluk op de verkeerde knop.
jij / je
Jij trapte hard op de vloer.
u
U trapte met kracht op de pedaal.
hij
Hij trapte tegen de bal.
zij / ze
Zij trapte het gras plat.
het
Het kind trapte in de plassen.
wij / we
Wij trapten samen de trap op.
jullie
Jullie trapten in de modder.
Voltooid deelwoord
Ik heb veel getrapt deze week.
Aanvoegende wijs
Als je maar niet te hard trappe!
Gebiedende wijs
Trap voorzichtig op de trap!