Trouwen
VerbInfinitief
Wij willen graag trouwen.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is trouwend aan zijn beloftes.
Zij is trouwende in haar huwelijk.
Voltooid deelwoord
Zij zijn inmiddels getrouwd.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik trouw volgend jaar.
jij / je
Jij trouwt met de liefde van je leven.
u
U trouwt binnenkort.
hij, zij / ze, het
Hij trouwt morgen, zij trouwt met hem.
wij / we, jullie
Wij trouwen in de zomer, jullie trouwen dit jaar.
Verleden tijd
ik
Ik trouwde afgelopen jaar.
jij / je
Jij trouwde vorig jaar.
u
U trouwde in het voorjaar.
hij
Hij trouwde met zijn beste vriendin.
zij / ze
Zij trouwde ook al op jonge leeftijd.
wij / we
Wij trouwden bijna tegelijk.
jullie
Jullie trouwden in de herfst.
zij / ze
Zij trouwden voor de wet.
Aanvoegende wijs
Moge hij trouwe zijn aan zijn beloftes.
Gebiedende wijs
Trouw aan jezelf!
Jullie trouwt zoals je dat belooft hebt.