Uitdoen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Het werkwoord 'uitdoen' wordt meestal gebruikt in de context van kleren of objecten die worden verwijderd.
Infinitief
Ik moet mijn jas uitdoen als ik binnenkom.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is de lichten uitdoend in de kamer.
De kinderen zijn aan het uitdoende hun jassen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik doe mijn schoenen uit zodra ik thuis ben.
jij / je
Jij doet je jas uit als het warm is.
u
U doet de lamp uit voordat u gaat slapen.
hij
Hij doet de televisie uit als hij naar bed gaat.
zij / ze
Zij doet haar sjaal uit omdat het warm is.
het
Het doet de deur uit voor een frisse lucht.
wij / we
Wij doen onze zonnebrillen uit in de schaduw.
jullie
Jullie doen de muziek uit als het stil moet zijn.
Verleden tijd
ik
Ik deed mijn hoed uit voordat ik ging zitten.
jij / je
Jij deed je schoenen uit toen je thuiskwam.
u
U deed de ramen uit voor de frisse lucht.
hij
Hij deed zijn zonnebril uit toen het begon te regenen.
zij / ze
Zij deed haar sjaal uit omdat ze het warm had.
het
Het deed de lamp uit voordat het wakker werd.
wij / we
Wij deden de lichten uit voordat we vertrokken.
jullie
Jullie deden de televisie uit na de film.
Voltooid deelwoord
Mijn schoenen zijn uitgedaan voor het feest.
Gebiedende wijs
jij / je
Doe je jas uit als je binnenkomt!
u
Doet u het raam uit, als het te warm is!
Aanvoegende wijs
Mogen zij hun jassen uitdoen.
Ik hoop dat je snel uitdoe dat oude shirt.