Voetballen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Het werkwoord 'voetballen' beschrijft de actie van het spelen van voetbal.
Infinitief
Ik wil voetballen in het park.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik voetbal elke zaterdag.
jij / je
Jij voetbalt goed!
u
U voetbalt met de beste spelers.
hij, zij / ze, het
Hij voetbalt met zijn vrienden.
wij / we
Wij voetballen elke dinsdag.
jullie
Jullie voetballen in de competitie.
Verleden tijd
ik
Ik voetbalde vorig jaar veel.
jij / je
Jij voetbalde in een team.
u
U voetbalde als kind veel.
hij, zij / ze, het
Zij voetbalde vroeger elke zondag.
wij / we
Wij voetbalden samen in het park.
jullie
Jullie voetbalden onder het genot van snacks.
Voltooid deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Ik heb gevoetbald met mijn vrienden.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Hij is voetballend naar school gegaan.
Aanvoegende wijs
Laten we hopen dat hij voetballe in de nationale selectie.
Gebiedende wijs
jij / je
Voetbal met je vrienden!
jullie
Voetbalt ook tijdig!