Voorbereiden
VerbInfinitief
Ik wil me goed voorbereiden op het examen.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
De voorbereidend trainingssessie is belangrijk voor het team.
Voltooid deelwoord
Ik ben goed voorbereid op de presentatie.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
De voorbereidende fase van het project duurt een maand.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik bereid me voor op de toets.
jij / je
Jij bereidt het diner voor.
u
U bereidt de presentatie voor.
hij
Hij bereidt zich voor op de bijeenkomst.
zij / ze
Zij bereidt de vergaderingen voor.
het
Het team bereidt zich voor op het evenement.
wij / we
Wij bereiden ons voor op de reis.
jullie
Jullie bereiden het project voor.
Verleden tijd
ik
Ik bereidde me voor op de toets.
jij / je
Jij bereidde het diner voor.
u
U bereidde de presentatie voor.
hij
Hij bereidde zich voor op de bijeenkomst.
zij / ze
Zij bereidde de vergaderingen voor.
het
Het team bereidde zich voor op het evenement.
wij / we
Wij bereidden ons voor op de reis.
jullie
Jullie bereidden het project voor.
Aanvoegende wijs
Hij hoopt dat ik me goed bereide voor het examen.
Zij wenst dat hij voorbereide voor het gesprek.
Gebiedende wijs
jij / je
Bereidt voor wat je gaat zeggen!
u
Bereidt u goed voor op de presentatie.
het, wij / we, jullie
Bereid je goed voor op de opdracht.