Wennen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Het werkwoord 'wennen' beschrijft het proces van aanpassing aan iets nieuws of onbekends.
Infinitief
Als je naar een nieuwe school gaat, moet je vaak wennen.
Tegenwoordig deelwoord
Zij is wennend aan haar nieuwe omgeving.
De wennende leerlingen voelen zich steeds meer op hun gemak.
Tegenwoordig deelwoord
Met wennend hoofd dacht hij na over de situatie.
De wennende vrienden proberen elkaar te helpen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik wen aan het nieuwe ritme van mijn leven.
jij / je
Jij wen aan de nieuwe regels op de school.
u
U went snel aan de veranderingen in de stad.
hij
Hij went aan het warme klimaat.
zij / ze
Zij went aan haar nieuwe vrienden.
het
Het went niet makkelijk voor iedereen.
wij / we
Wij wennen aan de nieuwe situatie samen.
jullie
Jullie wennen aan de regels die gelden.
Verleden tijd
ik
Ik wende snel aan mijn nieuwe baan.
jij / je
Jij wende niet snel aan de nieuwe omgeving.
u
U wende lang aan de positieve veranderingen.
hij
Hij wende in de zomer aan de hoge temperaturen.
zij / ze
Zij wende na enige tijd aan het nieuwe schema.
het
Het wende niet gemakkelijk voor iedereen.
wij / we
Wij wenden ons verleden nog vaak terug.
jullie
Jullie wendden in het verleden aan verschillende situaties.
Voltooid deelwoord
Hij heeft gewend aan het nieuwe huis.
Aanvoegende wijs
ik
Als het nodig is, wenne ik aan de veranderingen.
Gebiedende wijs
jij / je
Wen aan het idee dat verandering soms goed is!
u
Went aan deze nieuwe manier van werken.