Wonen
VerbInfinitief
Ik wil in Nederland wonen.
Wonen hier is erg leuk.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik woon in Amsterdam.
jij / je
Jij woont in Den Haag.
u
U woont dichtbij het station.
hij
Hij woont bij zijn ouders.
zij / ze
Zij woont in een klein dorp.
het
Het huis dat hij koopt, woont hij daar.
wij / we
Wij wonen samen in een appartement.
jullie
Jullie wonen dit jaar in een studentenhuis.
Verleden tijd
ik
Ik woonde vroeger in een ander land.
jij / je
Jij woonden daar vroeger ook.
u
U woonde eerst in Brussel, nietwaar?
hij
Hij woonde in een oud huis.
zij / ze
Zij woonden ooit in Amsterdam.
het
Het dier woonde in het bos.
wij / we
Wij woonden meer dan tien jaar in die stad.
jullie
Jullie woonden tijdens de studie in een kamer.
Tegenwoordig deelwoord
Wonend in een andere stad, voel ik me thuis.
Het wonende publiek genoot van de show.
Voltooid deelwoord
Ik heb tien jaar in die stad gewoond.
Gebiedende wijs
jij / je
Woon hier niet!
u
Woont u hier?
Aanvoegende wijs
Ik wens dat je in Nederland wone.