Zeggen
VerbAuxiliary Verb
hebben
regelmatig
neutral
Infinitief
Ik hou van verhalen vertellen en dingen zeggen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik zeg het meteen als ik het weet.
jij / je, u
Jij zegt altijd iets grappigs.
hij, zij / ze, het
Hij zegt dat hij moe is.
wij / we, jullie, zij / ze
Wij zeggen goedemorgen tegen de buren.
Verleden tijd
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het
Ik zei dat ik zou komen.
wij / we, jullie, zij / ze
Zij zeiden het tegen de docent.
Voltooid deelwoord
Ik heb het al gezegd.
Tegenwoordig deelwoord
Zeggend wat ik denk, liep ik de kamer binnen.
Gebiedende wijs
Zeg de waarheid!
Zegt het snel!
Aanvoegende wijs
Dat hij het maar spoedig zegge!