Zijn
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Onafhankelijk werkwoord
Infinitief
Ik wil graag gelukkig zijn.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik ben moe na een lange dag.
jij / je, u
Jij bent altijd zo vrolijk in de ochtend.
hij, zij / ze, het
Het is nu tijd om te eten.
wij / we, jullie, zij / ze
Wij zijn vrienden sinds de basisschool.
Verleden tijd
ik, hij, zij / ze, het
Ik was gisteren niet thuis.
wij / we, jullie, zij / ze
Wij waren op vakantie toen het gebeurde.
Voltooid deelwoord
Hij is naar Amsterdam geweest voor werk.
Tegenwoordig deelwoord
Zijnd op kantoor miste hij het spektakel buiten.
Zijnde de oudste van het gezin, heeft hij meer verantwoordelijkheden.
Aanvoegende wijs
Ware het niet dat hij ziek was, dan was hij gekomen.
Dat weze zo, maar we moeten verder gaan.
God zij met ons. (Let op: vaak gebruikt in religieuze of plechtige contexten.)
Gebiedende wijs
Wees stil tijdens de les.
, jullie
Weest bereid om te leren.