Zitten
VerbInfinitief
Ik wil graag zitten.
Tegenwoordig deelwoord
Zittend op de bank lees ik een boek.
De zittende mensen wachten op de bus.
Voltooid deelwoord
Hij heeft de hele dag gezeten.
Verleden tijd
ik
Ik zat gisteren thuis.
jij / je, u
Jij zat in het café. / U zat in het café.
hij
Hij zat op de stoel.
zij / ze
Zij zat in de klas.
het
Het zat niet lekker.
wij / we
Wij zaten samen in de tuin.
jullie
Jullie zaten op de grond.
Gebiedende wijs
Zit stil tijdens de les!
Aanvoegende wijs
Als ik maar zittte op de beste plek.
Examples
Ik wil graag zitten.
infinitief, neutral
Zittend op de bank lees ik een boek.
tegenwoordig deelwoord, neutral
Hij heeft de hele dag gezeten.
voltooid deelwoord, neutral
Ik zat gisteren thuis.
verleden tijd, neutral
Zit stil tijdens de les!
gebiedende wijs, neutral
Als ik maar zittte op de beste plek.
aanvoegende wijs, neutral