Hun
Pronounbezittelijk voornaamwoord dat aangeeft dat iets toebehoort aan een groep mensen of dieren
(hun boek, hun huis)
Hun moeder heeft een nieuw huis gekocht.
De kinderen hebben hun speelgoed overal laten liggen.
- Complex
Hun vrienden, die uit Groningen komen, arriveren later.
- Past Tense
Gisteren hebben we hun huis bezocht.
- Interrogative
Hebben zij hun huiswerk al gemaakt?
- Context & Scenario
Tijdens de les hebben ze hun laptops gebruikt.
- Related Word
Hun eigendom lijkt goed onderhouden te zijn.
- Simple
Hun vrienden zijn hier vandaag.
- Future Tense
Morgen zullen zij hun spullen verhuizen.
- Imperative
Neem je hun boeken mee!
- Context & Scenario
Laten we hun feestje samen vieren!
- Idiomatic
Hun idee om een familiediner te organiseren was geweldig.
- Compound
Hun vrienden zijn hier vandaag, en ze brengen snacks mee.
- Present Tense
Ze hebben hun dingen opgehaald.
- Declarative
Zij hebben een hond in hun tuin.
- Context & Scenario
Ik lees hun boek in het park.
- Synonym
Hun huis is vergelijkbaar met dat van ons.
- Complex
Het is duidelijk dat zij trots zijn op hun bezit.
- Compound
Hun huis is groot, maar de tuin is klein.
- Complex
De boeken, die hun favoriete verhalen bevatten, liggen op de tafel.
- Simple
Hun vrienden zijn altijd welkom.
- Present Tense
Hun huis is in het centrum van de stad.
- Past Tense
Zij hadden hun vakantie goed voorbereid.
- Future Tense
Ze zullen hun plannen morgen bespreken.
- Declarative
Hun docenten geven goede feedback.
- Interrogative
Hebben ze hun huiswerk al gemaakt?
- Imperative
Neem hun spullen mee naar de woonkamer!
- Context & Scenario
Ik zie hun auto op de oprit staan.
gebruikt als pronomen in de derde persoon meervoud
(deze moeten samen met een werkwoord worden gebruikt)
Hun gaan naar het park om te spelen.
Hun zijn altijd vriendelijk tegen elkaar.
- Compound
Zij leren snel, maar zij zijn nog niet perfect.
- Simple
Zij leren snel.
- Complex
Wanneer zij naar school gaan, komen zij samen met hun vrienden.
- Present Tense
Zij spelen elke dag buiten.
- Future Tense
Zij zullen morgen naar het concert gaan.
- Past Tense
Zij speelden gisteravond een spel.
- Declarative
Zij hebben altijd samen gewerkt.
- Interrogative
Horen zij het nieuws vandaag?
- Context & Scenario
Zij gaan vaak naar de bioscoop.
- Imperative
Zij moeten hun huiswerk maken.
- Context & Scenario
Zij leren grammatica in de klas.
- Context & Scenario
Tijdens het feest, hebben zij veel gelachen.
- Synonym
Hun collega's zijn ook zeer behulpzaam.
- Related Word
Een grammaticaboek helpt hen bij hun studie.
- Idiomatic
Zij hebben de bal aan het rollen gebracht.