Reizen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
reizen zegt meestal iets over het maken van een reis of het verplaatsen van de ene plaats naar de andere.
Infinitief
Ik wil graag reizen naar Nederland.
Tegenwoordig deelwoord
Reizend van stad naar stad, ontdekte hij veel nieuwe culturen.
De reizende muzikant speelde in veel verschillende landen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik reis vaak met de trein.
jij / je
Jij reist volgend jaar naar Spanje.
u
U reist nu naar het station.
hij
Hij reist elke zomer naar Italië.
zij / ze
Zij reist graag ver weg.
het
Het reizende verhaal was beroemd.
wij / we
Wij reizen binnenkort naar Parijs.
jullie
Jullie reizen vaak samen.
Verleden tijd
ik
Ik reisde vorig jaar naar Australië.
jij / je
Jij reisde naar een mooi eiland.
u
U reisde met de bus naar de stad.
hij
Hij reisde afgelopen zomer door Europa.
zij / ze
Zij reisde altijd met haar vrienden.
het
Het festival reisde van stad naar stad.
wij / we
Wij reisden samen naar het buitenland.
jullie
Jullie reisden met een grote groep.
Voltooid deelwoord
Hij heeft vaak gereisd in zijn leven.
Aanvoegende wijs
Moge je altijd gelukkig reize.
Gebiedende wijs
jij / je
Reis snel, we vertrekken over tien minuten!
u
Reist u vaak in het buitenland?
Examples
Ik heb in mijn leven veel gereisd.
voltooid deelwoord, aantonend