Vertrekken
VerbAuxiliary Verb
zijn
werkwoord
De handeling van vertrekken houdt in dat iemand of iets de huidige plaats of positie verlaat.
Infinitief
Ik wil graag vertrekken.
Tegenwoordig deelwoord
De trein is vertrekkend voor zijn reis.
De vertrekkende reizigers hebben hun tickets al.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik vertrek nu naar huis.
jij / je, u
Jij vertrekt morgen op vakantie.
hij, zij / ze, het
Hij vertrekt om vijf uur.
wij / we
Wij vertrekken samen naar het feest.
jullie
Jullie vertrekken naar de film.
Verleden tijd
ik
Ik vertrok vroeg in de ochtend.
jij / je, u
Jij vertrok voordat het begon.
hij, zij / ze, het
Zij vertrok met de auto vorige week.
wij / we
Wij zijn vertrokken voordat de storm begon.
jullie
Jullie zijn vertrokken naar de luchthaven.
Voltooid deelwoord
Wij zijn al vertrokken naar het concert.
Gebiedende wijs
Vertrek nu alsjeblieft!
Vertrekt u al?
Aanvoegende wijs
Ik wens dat hij vertrekke voor de zon ondergaat.
Examples
Ik vertrek nu naar huis.
tegenwoordige tijd, aankondiging
Zij is vertrokken voor haar vakantie.
voltooid deelwoord, aankondiging