Wannen
VerbVoltooid deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie,
Ik heb veel gewand in het bos.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik wan in het park.
jij / je, u
Jij wannen vaak in de zomer.
hij, zij / ze, het
Hij want altijd iets nieuws.
Gebiedende wijs
Wan dat nu!
Want het is tijd om te vertrekken!
Verleden tijd
ik
Ik wande gisteren in de stad.
wij / we
Wij wanden vorig jaar veel samen.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat we wanne kunnen samenwerk.
Infinitief
Ik wil leren wannen met vrienden.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is wannend aan het sorteren.
De wannende groep heeft het goed gedaan.