Wanten
VerbInfinitief
Ik wil gaan wanten in de tuin.
Tegenwoordig deelwoord
De wantende kinderen spelen buiten.
De wantende volwassenen kijken naar de wedstrijd.
Voltooid deelwoord
Wij hebben altijd gewant met onze vrienden.
Tegenwoordig deelwoord
De wantend persoon volgt de instructies goed.
Verleden tijd
ik
Gisteren wantte ik met mijn hond.
jij / je
Jij wantte heel hard tijdens de competitie.
hij
Hij wantte om de prijs te winnen.
wij / we
Wij wantten samen tijdens het feest.
jullie
Jullie wantten heel enthousiast.
zij / ze
Zij wantten in de zon op het strand.
Gebiedende wijs
jij / je
Wil je willen wanten?
Aanvoegende wijs
Als ik maar wante kon hebben, zou ik gelukkig zijn.