Winkelen
VerbInfinitief
Ik hou van winkelen in het weekend.
Tegenwoordig deelwoord
De winkelende mensen zijn blij met de kortingen.
De winkelende kinderen genieten van hun vrije tijd.
Voltooid deelwoord
Wij hebben gisteren in de stad gewinkeld.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik winkel elke zaterdag.
jij / je
Jij winkelt altijd graag in deze winkel.
u
U winkelt meestal online.
hij
Hij winkelt voor een nieuwe jas.
zij / ze
Zij winkelt graag met vriendinnen.
het
Het winkelt prettig in deze stad.
wij / we
Wij winkelen vaak in het centrum.
jullie
Jullie winkelen samen voor het feest.
Verleden tijd
ik
Ik winkelde vorige week in een nieuwe winkel.
jij / je
Jij winkelde gisteren in de stad.
u
U winkelde in het centrum van de stad.
hij
Hij winkelde en vond een mooi cadeau.
zij / ze
Zij winkelde en ontmoette een oude vriend.
het
Het winkelde voor de eerste keer in de winkel.
wij / we
Wij winkelden samen en kochten veel spullen.
jullie
Jullie winkelden onlangs in de markt.
Gebiedende wijs
Winkel hier voor je boodschappen!
Winkelt in dat nieuwe warenhuis!
Aanvoegende wijs
Laten we hopen dat hij winkelend komt!