Jassen
VerbInfinitief
Ik wil leren jassen.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is jassend door het park.
Het jassende geluid was moeilijk te horen.
Voltooid deelwoord
Ze heeft de grote vis gejast.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik jas de groenten.
jij / je
Jij jast heel snel.
u
U jast de occassie voorzichtig.
hij
Hij jast elke zaterdag.
zij / ze
Zij jassen meestal in de herfst.
het
Het jast niet zo goed.
wij / we
Wij jassen samen elke week.
jullie
Jullie jassen beter dan ik.
Verleden tijd
ik
Ik jaste het vorige weekend.
jij / je
Jij jaste gisteren heel veel.
u
U jaste enkele dagen geleden.
hij
Hij jaste zijn beste tijd.
zij / ze
Zij jasten in de grote speelhallen.
wij / we
Wij jasten als kinderen.
jullie
Jullie jasten met ons.
Aanvoegende wijs
Laat hij jasse dat nog niet weten.
Gebiedende wijs
Jas de groenten snel.
Jast de speeltuin goed!