Jassen
VerbInfinitief
Ik wil graag jassen met mijn vrienden.
Tegenwoordig deelwoord
De kinderen zijn jassend in de tuin aan het spelen.
De jassende deelnemers waren erg enthousiast.
Voltooid deelwoord
Hij heeft al gejast voor het feest.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik jas elke zaterdag met mijn vrienden.
jij / je, u
Jij jast graag in het weekend.
hij, zij / ze, het
Zij jast elke week.
wij / we, jullie
Wij jassen samen op het festival.
Verleden tijd
ik
Ik jaste gisteren met mijn vrienden.
jij / je
Jij jaste eerder vandaag.
hij, zij / ze, het
Hij jaste laatst in het park.
wij / we, jullie
Wij jasten vorige week met onze vrienden.
Gebiedende wijs
Jas met ons op het festival!
Jast snel door de straat!
Aanvoegende wijs
Als ik jasse, voel ik me vrij.